zondag 27 augustus 2017

Van Louis Tobback naar Robert E. Lee

     Voor mij is het allemaal begonnen in 2006 met Louis Tobback die in Leuven het Maarschalk Fochplein wilde laten omdopen tot het Plein van de Hemelse Vrede.
     Daarvoor was ook wel eens iets in die richting gebeurd. In Duitsland werd in 1945 een Adolf-Hitler-Straße plots weer gewoon Marienstraße; in Rusland werden borstbeelden van Stalin eind de jaren vijftig discreet verwijderd uit openbare gebouwen; en op TV hebben we zelf gezien hoe een klein groepje Irakezen in 2003 het standbeeld van Saddam Hoessein neerhaalde. Ik vond dat normaal want Hitler, Stalin en Saddam waren geen frisse jongens. Ze hadden joden laten vergassen, boeren laten verhongeren en politieke gevangenen laten folteren. Straatnamen, borstbeelden en standbeelden die er gekomen waren om die mannen te eren, werden veranderd, verwijderd of neergehaald om ze te onteren. Net goed.
     Maar hoe zat dat met maarschalk Foch (1851-1921) waar Tobback zo op gebeten was? Die had geloof ik niemand laten vergassen, verhongeren of folteren? Tobback voerde aan dat de maarschalk ‘tijdens de eerste wereldoorlog miljoenen doden op zijn geweten had.’ Dat is niet geheel bezijden de waarheid. In veldslagen die door Foch werden geleid, kwamen honderdduizenden om, waaronder zijn zoon en zijn schoonzoon. Toch was het niet Foch die tot die oorlog besloten had. Het waren de autocraten, de politici, de diplomaten en de journalisten die het kwaad hadden gesticht. De generaals hadden er weinig mee te maken – die voerden uit – behalve misschien die halve gare Oostenrijker Conrad von Hötzendorf (1852-1925) die graag een oorlog wilde om indruk te maken op zijn minnares.
     Foch werd verweten dat hij bij zijn aanvallen honderdduizenden van zijn soldaten opofferde voor enkele kilometers terreinwinst, zoals bij de slag aan de Somme. Maar die kilometers terreinwinst waren niet het doel van de aanval geweest. Foch wou die Duitsers helemaal uit Frankrijk verdrijven. Had Foch op voorhand geweten dat zijn leger slechts enkele kilometers terreinwinst zou maken, had hij die hele aanval wel afgeblazen. Wat je Foch en zijn collega’s wél kunt verwijten, is dat hun aanval mislukte. Maar ’t was ook niet gemakkelijk. Als twee ongeveer even sterke legers tegenover elkaar ingegraven zijn, is het inderdaad erg moeilijk om meer dan enkele kilometers terreinwinst te boeken en om daarbij minder slachtoffers te hebben dan de partij die in de loopgraven blijft. Ludendorff (1865-1937) slaagde daar soms in, maar ik geloof niet dat de burgemeester van Leuven met een Ludendorffplein genoegen had genomen.
     Nu, misschien kun je Foch als militaire leider wel een misdadige lichtzinnigheid aanwrijven. Had hij het anders aangepakt, dan waren misschien een paar honderdduizend Fransen minder, en een paar honderdduizend Duitsers meer gesneuveld. Dat lijkt het moderne inzicht te zijn. Het was niet de mening van mijn grootoom die vier jaar at, dronk, rookte, sliep en gebombardeerd werd in de loopgraven, en die veel achting had voor Foch. Het was niet de mening van Boorman die vond dat ‘de tous les généraux de la grande guerre, le maréchal Foch est certes celui qui offre au prodigieux et inépuisable thème de la gloire nationale les plus admirables ressources.’
     Ik wil graag aannemen dat mijn grootoom en Boorman zich vergisten. Bovendien is er niets dat ons belet om vandaag een ander, misschien hoger moreel standpunt in te nemen dan toentertijd. Wie dat graag wil kan vandaag zijn verontwaardiging uitspreken over elke misstand uit het verleden die hij kan bedenken: de galeislaven in het oude Rome*, de wrede hertog Alva (1507-1582) en zijn bloedraad te Brussel, Giordano Bruno (1548-1600) op de brandstapel na veroordeling door de Inquisitie. Die toestanden kunnen allemaal, zoveel jaren na dato,  aanleiding zijn tot gerechtvaardigde woede. Het is weliswaar beter om de geschiedenis van de mensheid te verkennen ‘sine ira et studio’, maar we zijn ook maar mensen en wrok en sympathie zijn nooit ver weg uit ons hart.
     Er bestaat een andere omgang met de geschiedenis die mij veel verwerpelijker lijkt: men neemt een hedendaags dispuut over ethiek, politiek of maatschappij en dan gaat men oude stukken geschiedenis oprakelen om zijn tegenstrever een vlieg af te vangen. Je wil het onder grote mensen hebben over de godsdienst in de samenleving –  en daar komt iemand aandragen met Giordano Bruno. Je wil iets zeggen over het islamisme –  en de kruisvaarten (1096-1271) worden erbij gesleurd. Ik heb een Spaanse vriendin die  in een discussie over de Brexit plots over het perfide anti-Spaanse beleid van Elizabeth I (1533-1603) begon. Het gesprek krijgt door zulke geschiedkundige verwijzingen een symbolische lading waardoor men geen stap verder meer geraakt. Het is beter geloof ik in zulke gevallen de geschiedenis thuis te laten.
     De trammelant in Charlottesville rond het standbeeld van Robert E. Lee (1807-1870) en het naar hem genoemde park lijkt mij van dezelfde aard. De Zuidelijke generaal was één van de weinige aantrekkelijke leiders in de Amerikaanse burgeroorlog, tussen al die onbenullen, dronkaards, narcisten en psychopaten. Maar actievoerders en leden van het stadsbestuur van Charlottesville willen het standbeeld weg en het park hernoemen. Lee was immers een voorstander van de slavernij. Wordt aangetoond dat Lee géén voorstander van de slavernij was, dan moet men iets verder gaan zoeken – zeker als men in de geschiedenisles niet goed heeft opgelet omdat men met actievoeren bezig was. Goed dan:  Lee was tegen stemrecht voor analfabete zwarten. Ongetwijfeld. En als men alle standbeelden van Amerikanen die tegen dat stemrecht waren wil weghalen, is men nog even aan de gang. Misschien kan men beginnen met die van Woodrow Wilson (1856-1924), nochtans een icoon van het humanisme en de progressiviteit.
     Het rassenvraagstuk in de Verenigde Staten is 150 jaar na de burgeroorlog nog lang niet opgelost. De gemiddelde zwarte heeft bijvoorbeeld een lager inkomen dan een gemiddelde blanke. Hoe komt dat? Welke mechanismen zijn hier aan het werk? Gaat het om een – eventueel onbewuste – racistische reflex van blanken die zwarten niet willen aannemen voor goedbetaalde banen? Of gaat het om een verongelijkte houding van zwarten die racisme als excuus gebruiken om geen moeite te moeten doen om zo’n goedbetaalde baan te krijgen? Dat is een ernstige discussie.
     In Charlottesville zagen we de twee mechanismen tegelijk. De Alt-right, de Ku Klux Klan en de neonazi's, die om beurten in Charlottesville door de straten trokken, staan voor een blank racisme dat in die vergaande vorm een randverschijnsel is, maar in mildere vorm breder aanwezig kan zijn.** De actievoerders tegen het standbeeld van Lee staan voor een verongelijkte instelling die de zwarte bevolking wordt aangepraat. Als de zwarte activist Rick Turner het in zijn hoofd haalt Lee een ‘terrorist’ te noemen, is dat niets meer dan slechte geschiedenis. Je kunt het vergelijken met Tobback die Foch een ‘massamoordenaar’ noemt: geschiedkundige verontwaardiging die niet al te duur betaald werd. Maar als de vice-burgermeester Wes Bellamy spreekt over een standbeeld dat ‘beledigend is voor bepaalde delen van de gemeenschap’ – als hij klaagt dat ‘veel mensen geen voet in het park willen zetten vanwege de naam en waar ze symbool voor staat,’ dan is dat een oproep tot rancune en ressentiment, gevoelens waar de zwarte bevolking in het verleden weinig voordeel mee heeft behaald.
 
* Classicus Michel Berger laat mij weten dat galeislaven in het oude Rome, in weerwil van wat de Nederlandstalige Wikipedia beweert, heel uitzonderlijk waren. Goed dan: slaven in de zoutmijnen. Als Ben Hur (1959) niet accuraat is, dan misschien toch Spartacus (1960).

** Het is wrede ironie dat een zo beschaafd en edelmoedig man als Lee werd gehuldigd door lieden die in ongeveer alle opzichten zijn tegenbeeld zijn.

4 opmerkingen:

  1. De 19-de-eeuwse Amerikaanse burgeroorlog werd veroorzaakt door tal van factoren, waarvan de belangrijksten weinig te zien had met de slavernij. Het was een afscheuring van de Zuidelijke katoen producerende staten. Een zeer belangrijke factor was het feit, dat de warmere zuidelijke VS-staten in het begin en midden van de 19-de eeuw een enorme bloei beleefden met hun katoenproductie en dit als gevolg van de industriële revolutie op het gebied van textiel, die in West-Europa en vooral in Groot-Brittannië succes had. Van 17-de en 18-de eeuw luxeproduct uit Indië werd het katoen plots bereikbaar voor een veel groter klantenbestand. Bovendien was het veel hygiënischer dan linnen en wol. De hoge prijzen, die er voor betaald werden, lieten ook toe het oneconomische dure slavernij-systeem in stand te houden in de Zuidelijke VS. Ook de Noordelijke staten van de VS kenden op dat moment een grote groei, maar die was eerder gericht op een algemene technische en industriële ontwikkeling. Om hun productie te beschermen tegen import waren de Noordelijke staten eerder voorstander van hogere invoertarieven. De Zuidelijke staten daarentegen wensten zo laag mogelijke tarieven om zo goedkoop mogelijk op de internationale markt te kunnen inkopen met hun Britse ponden. Dat behoort ook tot de achtergrond van de scheuring, die zich uiteindelijk voordeed. Opvallend is dat een aantal zogenaamde slavenstaten zoals bijvoorbeeld Maryland in de Unie bleven. Het was dan ook geen katoenproducent. Anderzijds was het zo, dat door de marktwerking (lagere prijzen) het slavernij-systeem langzaam aan te duur werd (bewaking, voeding en verzorging zijn niet gratis). En ook in het Zuiden waren er voorstanders van de afschaffing, die economisch eigenlijk beter was. Robert E. Lee was een van hen, die dit voorstonden. Maar toen de oorlog uitbrak heeft hij zich ten dienste gesteld van zijn staat Virginia. Men was toen nog zeer gehecht aan zijn eigen thuisstaat. De latere grote federale staat bestond toen nog niet.

    BeantwoordenVerwijderen