zondag 20 mei 2018

Ik word 63

20 jaar geleden
      Zielkundigen hebben onlangs achterhaald dat mensen na hun 30ste nog sterk veranderen van persoonlijkheid. Hoe ze dat achterhaald hebben, zou ik eens moeten opzoeken. In elk geval menen ze dat eigenschappen als nieuwsgierigheid, plichtsbesef, openheid, vriendelijkheid en gelijkmoedigheid nog heel veel veranderden na het bereiken van de algehele volwassenheid.
     Ikzelf had nochtans altijd gedacht dat die persoonlijkheid in grote lijnen al vast ligt bij de geboorte. Volgens Schopenhauer ligt die al vast voor de conceptie, geloof ik. Maar Schopenhauer en ik kunnen ons vergissen. Misschien dénken we maar dat we onveranderd zijn gebleven omdat we niet meer weten hoe we vroeger waren. Als ik in een neerslachtige bui ben, kan ik mij ook niet herinneren hoe het is om vrolijk te zijn, en omgekeerd. Anderzijds zijn het misschien de zielkundigen die zich vergist hebben. They have been known to be wrong before, zoals ze dat zo mooi in het Engels en het Latijn kunnen zeggen.
      Er zijn in elk geval enkele dingen die níet veranderd zijn. Ik ben op mijn 63ste nog altijd even kieskeurig met eten als toen ik een kind was. Liefst zou ik eigenlijk elke dag twee borden Italiaanse deegwaren met tomatensaus eten, zoals ik dat in een bepaald tijdvak van mijn leven ook echt heb gedaan. Ik ben nog altijd geneigd om een grote mond op te zetten tegen gezagsdragers en ben tegelijk bang voor de minste ruzie met gelijken of zelfs met ondergeschikten – als men leerlingen tenminste ondergeschikten mag noemen. Ik praat nog altijd graag over zaken waar ik niets van af weet. Ik herinner me dat ik in het eerste middelbaar een kameraadje probeerde uit te leggen wat Shakespeare eigenlijk bedoelde met zijn boeken. Ik kende toen van Shakespeare alleen de naam en wist wellicht niet eens dat die ‘boeken’ eigenlijk toneelstukken waren. Daar staat dan weer tegenover dat ik in het derde middelbaar veel van die toneelstukken heb gelezen uit die hele kleine boekjes van Willy Courteaux.
     Nog meer is gelijk gebleven. Leedvermaak is mij bijvoorbeeld altijd vreemd geweest, en ik schrik mij een aap als ik het bij iemand anders vaststel. Een onaangename en gevreesde leraar op de middelbare school viel van de trap en verkeerde geloof ik een poosje in levensgevaar. Sommige klasgenootjes vonden dat leuk. Ik niet. Als mijn gedachten een vrije vlucht nemen, dan komen ze meestal bij een wild plan terecht: zelf een pistool ontwerpen, een eigen laboratorium bezitten, mijn proefschrift afwerken, lesgeven, leren hoe je boeken inbindt, de zolder bewoonbaar laten maken, een biljartkamer inrichten, een plooifiets kopen, stukjes schrijven, pianolessen nemen. Zo’n plan – er is er eigenlijk nooit maar één tegelijk – blijft mij dan jaren bezighouden en ik denk er meerdere keren aan per dag, zonder er iets aan te doen. Soms wordt zo’n droom ten slotte verwezenlijkt, soms niet – dat maakt voor het dromen zelf niet zoveel verschil.
     Er zijn betrekkelijk weinig dingen die mijn ergernis opwekken. Ook dat is altijd zo geweest. Als ik mij benadeeld voel, en ik dat heb ik nogal snel, dan vat ik dat anekdotisch op. Ik voel mij geen onrecht aangedaan. Ik zie geen inbreuk op een algemeen beginsel. Ik bespeur geen aanslag op ons morele universum. Eigenlijk erger ik mij maar aan één ding: wanneer in een gesprek of informele discussie niet wordt ingegaan op een argument dat ik heb aangebracht. Ik heb iets belangwekkends gezegd, en het wordt weggelachen. Of men begint over iets anders te praten, als had men mij niet gehoord. Mijn vader kon dat goed. Ik had zojuist een ijzersterk argument ingebracht vóór de Franse revolutie – het algemeen stemrecht of zo – en dan kwam hij aandragen met iets heel anders, zoals wat Madame Rolland over die revolutie had gezegd. Ik kreeg tranen in mijn ogen van woede. Daarnet nog had ik een discussie met Jan over de juiste betekenis van het woord ‘inhibitie’. Als gedrag belemmerd wordt door uiterlijke factoren kon je volgens mij niet van ‘inhibitie’ spreken. ‘Blaaaablablablaaaaa,’ antwoordde Jan. ’t was verschrikkelijk.
     Natuurlijk zijn er dingen veranderd. Er zijn boeken en films die ik vroeger graag las of zag en die mij nu niet veel meer zeggen. Maar ook hier is veel gelijk gebleven. Elsschot en Nescio spreken tot mij, zoals ze tot mij spraken toen ik zestien jaar oud was. De scène met het spinnewiel in Doornroosje van Walt Disney is voor mij nog altijd even angstaanjagend als toen ik een kind was. Ik het zojuist nog eens gekeken op YouTube. Bloedstollend!   
     Als ik opgenomen filmbeelden van mezelf zou zien, zoals ik vroeger was, zou ik natuurlijk schrikken. Ik zie er in de spiegel nu anders uit. Wellicht beweeg ik mij nu ook anders met mijn slechte rug. En misschien gedráág ik mij zelfs anders dan vroeger. Maar heb ik mij vroeger, bij dat andere gedrag, ook anders gevóeld? Dát is de vraag. Er was een tijd dat ik redelijk wat werk deed in het huishouden. Maar mijn afkeer van huishoudelijk werk moet toen ongeveer dezelfde geweest zijn als nu. Er was een tijd dat ik niets deed dan werken voor school, met amper tijd over om een boek te lezen. Maar ik heb ook toen in mijzelf nooit een harde werker gezien. Diep in mij zat een luierik, die is daar altijd al geweest, en ik heb dat altijd al geweten.
     Is er dan niets veranderd? Ach, misschien wel. Er zijn foto’s die bewijzen dat ik ook na het bereiken van de volwassen leeftijd wel eens  in korte broek rondliep. Van de week las ik in de klas een stukje voor uit mijn cursus. Daar kwam een zinnetje in voor dat luidde: ‘Hij kon nog altijd moeiteloos overschakelen van gefronste wenkbrauwen naar een kamerbrede lach.’ Dat zinnetje moet tien of vijftien jaar oud zijn. ‘Kamerbreed’ –  dat zou ik nu niet meer schrijven.

1 opmerking:

  1. Korte of lange broek heeft weinig belang. Het is eerder als Horatius stelde: "Nil sine magno, vita labore dedit mortalibus" of het leven schonk de mens niets zonder grote inspanning, aldus in de Satirae 1, 9, 59/60.

    BeantwoordenVerwijderen